Op een keer kwam Elisa naar Damascus, juist toen koning Benhadad van Aram ziek was. Men vertelde de koning dat de godsman was gekomen, en de koning droeg Hazaël op:
‘Ga de godsman met een geschenk tegemoet, en verzoek hem de HEER te vragen of ik van deze ziekte zal herstellen.’ Met veertig kamelen, beladen met allerlei kostbaarheden uit Damascus, ging Hazaël Elisa tegemoet. Hij maakte bij de godsman zijn opwachting en zei:
‘Koning Benhadad van Aram stuurt me naar u, zijn raadgever, om te vragen of hij van zijn ziekte zal herstellen.’ Elisa antwoordde:
‘U kunt tegen de koning zeggen dat hij vast en zeker zal herstellen, maar mij heeft de HEER laten weten dat de koning zal sterven.’ De godsman keek Hazaël lange tijd strak aan en barstte toen in tranen uit. ‘Waarom huilt u, mijn heer?’ vroeg Hazaël, en Elisa antwoordde:
‘Omdat ik weet welke ellende u de Israëlieten zult aandoen. U zult hun versterkte steden in de as leggen, hun jongemannen aan uw zwaard rijgen, hun kinderen de schedel inslaan en hun zwangere vrouwen de buik openrijten.’ Hazaël wierp tegen:
‘Maar heer, hoe zou een nietswaardige hond als ik tot zulke indrukwekkende daden in staat zijn?’ Maar Elisa antwoordde:
‘De HEER heeft mij u getoond als koning van Aram.’ Hazaël ging terug naar zijn heer. ‘Wat heeft Elisa gezegd?’ vroeg de koning, en Hazaël antwoordde:
‘Hij zei me dat u vast en zeker zult herstellen.’ De volgende dag nam Hazaël een doek, maakte die nat en spreidde hem over het gezicht van Benhadad, zodat hij stikte. Hazaël werd in zijn plaats koning.